Naast de uitslag van het Brexit-referendum valt vooral het bijzonder hoge opkomstpercentage op. Welgeteld 72.2 procent van de kiezers maakte de gang naar het stembureau. Ook al klagen Britten uit het Remain-kamp dat zij door het slechte weer niet konden stemmen, alsnog was de kiezersopkomst de hoogste in de Britse parlementaire geschiedenis sinds 1992. Met ons referendum over het associatieverdrag met Oekraïne in het achterhoofd, vallen er twee lessen te leren uit deze ‘EU-referenda’.
Les één: kiezers weten precies wanneer er in Europa wél wat op het spel staat
De invloed van een stem op de Europese fractie van VVD, PvdA of PVV lijkt voor de burger veel minder betekenis te hebben dan een nee-stem bij een Europees referendum. Dit laatste is een veel krachtiger signaal dan voor de zoveelste keer wegblijven bij de vijfjaarlijkse Europese Parlementsverkiezingen. Maar dan moet dat referendum wél ergens over gaan. Voor een relatief ‘klein’ associatieverdrag dat er toch wel komt, blijven zowel voor- als tegenstanders eerder thuis.
Oftewel: burgers weten heel goed wanneer er écht iets op het spel staat (Europese Grondwet 2005 – 63.3 procent opkomst; Brexit – 72.2 procent opkomst) en wanneer niet (associatieverdrag Oekraïne – 32.2 procent opkomst, Europese Parlementsverkiezingen).
De vraag luidt: voor wie is deze berekende houding van de burger goed nieuws? Heeft de lage opkomst bij de Europese verkiezingen alleen maar te maken met de huidige, gebrekkige ‘architectuur’ van de EU en lopen kiezers hiervoor wél warm wanneer het Europees Parlement dezelfde bevoegdheden heeft als op nationaal niveau? Of wordt de hoge opkomst bij Europese referenda puur veroorzaakt door het scepticisme onder de bevolking en mag de PVV de opkomst én uitslag bij een eventueel Nexit-referendum met vertrouwen tegemoet zien?
Les 2: peilingen kunnen geen opkomst peilen
Door de onverwacht hoge opkomst bij het Britse referendum bleken de eerdere peilingen maar weinig voorspellende waarde te bevatten. Dat is vervelend voor:
1. journalisten die kranten moesten volschrijven in de weken vóór het referendum;
2. opiniepeilers die hun werk wilden doen;
3. politici die wilden weten wat hun kiezers vinden;
4. strategische stemmers die niet uit de EU wilden, maar met een Brexit-stem hun onvrede wilden uiten.
Onjuiste peilingen droegen zo bij aan een onjuist verwachtingspatroon op de korte termijn waar media, politici en kiezers hun gedrag op afstemden.
De beste methode om de kiezersopkomst te voorspellen is afgaan op de vorige verkiezingsuitslag. Toch doen opiniepeilers graag een poging. Toen bij de gemeenteraadsverkiezingen in 2014 53,8 procent van de Nederlandse kiezers ging stemmen (tien procent meer dan in een prognose van IPSOS) sprak NOS-redacteur Peter Kloosterhuis in de Volkskrant zijn twijfels uit over de zin van deze ‘opkomstpeilingen’. ‘Dat kan je blijkbaar niet goed peilen één of twee dagen van tevoren.’
Bij referenda is de opkomst nog lastiger te peilen. Of kiezers een stem uitbrengen hangt immers af van de waarde die zij aan het onderwerp hechten en dat valt niet af te leiden uit een eerdere referendumuitslag.
Journalisten, politici, onderzoeksbureaus en kiezers hebben allemaal belang bij peilingen. Daarom vallen ze niet uit te bannen. Om te voorkomen dat de drie groepen ook in de toekomst hun gedrag laten leiden door valse verwachtingen op de korte termijn, moeten media én politici peilingen meer met een langetermijnperspectief duiden. Bijvoorbeeld door minder te focussen op de horse race tussen partijen of te wijzen op de grote onzekerheidsmarges. Op die manier wordt voorkomen dat kiezers zich anders gaan gedragen (en bijvoorbeeld strategisch stemmen) waardoor de verkiezings-/referendumuitslag niet goed de kiezersvoorkeuren weergeeft.
Afbeelding van Flickr.com, CC-licentie,(Mick Baker)rooster